Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2324

Datum uitspraak2004-09-02
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5219 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is betrokkene terecht niet erkend als burger-oorlogsslachtoffer op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat zij vervolging in de zin van de WUV heeft ondergaan?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/5219 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], Malang (Indonesië), eiser, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 28 maart 2003, kenmerk JZ/W60/2003/0185, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken heeft eiser in augustus 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet als weduwnaar van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene). In dat verband heeft eiser gesteld dat betrokkene tijdens de Japanse bezetting gëinterneerd is geweest in het kamp Idjen Boulevard te Malang. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 20 december 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Die vraag wordt door de Raad bevestigend beantwoord. Hiertoe acht de Raad doorslaggevend dat een broer van betrokkene, [naam broer] blijkens het, ten behoeve van een door hem in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 gedane aanvraag opgestelde, sociaal rapport uitdrukkelijk heeft verklaard dat zijn moeder met betrokkene tijdens de Japanse bezetting buiten het kamp is gebleven. Gezien het voorgaande kan aan de door eiser bij de aanvraag overgelegde verklaring van pastoor Borgreve O’Carm dan ook niet die waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien. Objectieve gegevens die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn ook anderszins niet aanwezig. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen.